Reeds in het oude Rome bestond literatuur over landbouwkunde en in de Middeleeuwen vinden we reeds menige juiste opmerking. In 1563 schreef Palissys, dat men het niet gebruikte stro moest verbranden en de as, die zout bevatte, weer op het veld moest strooien. Deze as verbetert de grond, want de planten hebben dit zout aan de grond onttrokken.
In de periode van 1750 tot 1800 heerste in de scheikunde de noodlottige leer van het phlogiston, volgens welke men aannam, dat een stof bij het verbranden phlogiston, een hypothetische stof, aan de lucht afgaf. Wanneer de stof in een afgesloten ruimte niet meer verder wilde branden, was men verplicht aan te nemen, dat de lucht dan met phlogiston verzadigd was. Het is duidelijk, dat men hiermede het groeien van planten met schijnbaar niets dan water ook niet kon verklaren.
In Engeland kwam Tull reeds dichter bij de waarheid. Hij kon echter toch niet duidelijk zien en schreef alleen dat een aantal dingen de groei van planten beheersten, namelijk salpeter, water, lucht, vuur en aarde; dat het echter nog niet uitgemaakt was, welke van deze dingen het balangrijkste en het eigenlijke voedsel was. Toch had Tull een goede invloed op de landbouw en ontdekte hij het belang van een goed kruimig maken van de aarde.
De grote scheikundige Priestley ontdekte in 1771 een zeer belangrijk feit. Hij zag dat de lucht door verbrandingsprocessen, door rotting en door dierlijke ademhaling verontreinigd werd en vond nu dat dezelfde lucht door levende takken van kruizemunt weer gereinigd werd. Hier werd dus het zeer gewichtige feit vastgesteld, dat het ademen van mens en dier juist tegenover het ademen van planten staat, dat de een gebruikt, wat de ander afgeeft. Tot de ontdekking van zuurstof leidden deze proeven nog niet en toen later de zuurstof werkelijk ontdekt werd, zag men de samenhang nog niet, daar de invloed van het licht onbekend was.
In de periode van 1800 tot 1860 ontdekte De Saussure, dat de plant uit de lucht koolzuurgas wegnam en hiervoor zuurstof afgeeft, wanneer tegelijkertijd voldoende licht ter beschikking staat. Hij vond dat bepaalde hoeveelheden koolzuur absoluut nodig zijn en dat de planten zonder dit gas te gronde gaan. Hij liet planten in een omgeving van lucht groeien, die hij kunstmatig met koolzuur mengde of waaraan hij de koolzuur geheel onttrokken had. Ook water werd door de planten opgenomen, ontleed en in andere stoffen omgezet. Door van al deze bestanddelen het opgenomen gewicht te bepalen en de samenstelling van de plant zelf, kwam hij tot de ontdekking dat de plant zich verreweg voor het grootste gedeelte uit de lucht opbouwt en slechts voor een zeer klein gedeelte uit de aarde. Toch was dit kleine deel nodig, daar de planten zonder de bestanddelen uit de aarde niet kunnen groeien.
Terwijl De Saussure met zijn opvattingen geheel alleen stond, lukte het Liebig het absolute bewijs te leveren, dat de planten werkelijk alle koolstof uit de lucht en niet uit de aarde opnemen. Hij bewees de absolute noodzakelijkheid van de aanwezigheid van kali, fosfor en ook stikstof, doch dacht later dat de stikstof steeds uit de lucht opgenomen werd. Hij fabriceerde een patentkunstmest en liet deze aan de boeren verkopen, in de mening dat de oogst direct evenredig zou zijn met de hoeveelheid van deze zouten, die aan de bodem gegeven werd. Hij maakte echter de principiële fout, dat de fosfaten in zijn kunstmest geheel onoplosbaar waren.
In 1850 bewees Thomas Way, dat de oplosbare zouten door de grond vastgehouden worden en dus niet zonder meer weggespoeld worden. Met behulp van waterculturen bewees Knop definitief, dat de volgende elementen voor de groei van planten absoluut noodzakelijk zijn: kalium, magnesium, calcium, ijzer, fosforus, zwavel, koolstof, stikstof, waterstof en zuurstof.
In de jaren van 1867 tot '75 werden vooral in Frankrijk talrijke proeven genomen, die ten doel hadden te bepalen, welke stof een bepaalde plantensoort wel het meest nodig heeft. Het bleek dat bijvoorbeeld koren en suikerbieten veel stikstof nodig hebben, aardappelen veel kali, suikerriet veel fosfor. Hier zien we dus reeds de grondslagen voor onze moderne bemestingsleer.
Een bekende proef is de volgende: Een lange buis wordt met zand en kalksteen gevuld. Men giet er nu afvalwater doorheen, zo langzaam dat de doorlooptijd ongeveer 8 dagen bedraagt. Gedurende de eerste 20 dagen was het gehalte aan ammoniak in het aflopende water precies zo hoog als in het toelopende water. Hierna verdween de ammoniak langzamerhand en na enige dagen kon men in het aflopende water alleen nitraten vinden.
Door toevoegen van iets chloroform verloor het zand de eigenschap ammoniak in nitraat om te zetten. Verwijderde men het chloroform en voegde men iets extract toe, dat men zonder verwarmen uit teelaarde verkregen had, dan werd de ammoniak weer tot nitraat geoxydeerd. Hieruit blijkt dus duidelijk, dat iets levends de oorzaak is van de oxydatie van ammoniak tot nitraat.
Verdere onderzoekingen brachten aan het licht, dat de aarde twee soorten bacteriën bevat, de ene soort oxydeert de ammoniak tot nitriet en de andere soort het nitriet verder tot nitraat.
Met behulp van planten, die zulke wortelknolletjes vormen, is het mogelijk gronden, die veel te weinig stikstof bevatten, aanmerkelijk te verbeteren, door zulke gewassen te zaaien. Hiervan wordt in de practijk dan ook veelvuldig gebruik gemaakt.
Uit deze geschiedkundige inleiding blijkt dus duidelijk dat de planten enige dingen nodig hebben om te kunnen groeien:
1. Zouten die ze uit de aarde opnemen;
2. Koolzuur uit de lucht;
3. Water;
4. Licht.
Met behulp van het bladgroen, chlorophyl, is de plant in staat koolzuur te reduceren tot stoffen, die de plant zelf nodig heeft. Bij deze reductie wordt warmte, dus energie opgenomen, die door de zonnestralen geleverd wordt. Op deze eigenschap van planten berust het hele leven op de aarde.
In het algemeen vermijdt men fouten door de samenstelling van kunstmest aan het gewas aan te passen en voldoende te strooien waardoor men zeker is dat er geen tekort aan een bestanddeel optreedt.
De meeste zouten van andere metalen, dan die welke als mest gebruikt worden, zijn voor de planten in het algemeen uiterst giftig. Zo kan men koperzouten zelfs gebruiken om onkruid te vernietigen, in de buurt van chemische fabrieken is de plantengroei dikwijls uiterst kwijnend. Hiertegenover staat het feit, dat bepaalde stoffen, die in grote hoeveelheden giftig zijn, in uiterst kleine hoeveelheden als stimulans de groei van planten kunnen bevorderen. Waarschijnlijk berusten enige algemene ziekten, als bijvoorbeeld de ontginningsziekte op het ontbreken van een dergelijk bestanddeel.
De akkeraarde dankt haar ontstaan aan de verwerende werking van de atmosfeer en het water op de vaste gesteenten van de aarde. De rotsen worden door vorst en hitte gespleten, de stukken worden door het water meegenomen en fijn gemalen tot het zich tenslotte als zand en klei ergens afzet. Zodra deze lagen gedurende lange tijd droog blijven, ontwikkelt zich hierop plantengroei. De eerste planten tasten met hun wortels de fijnste deeltjes aan, lossen hieruit de voor hun leven noodzakelijke bestanddelen op en maken uit zonne-energie en koolzuur en water hieruit eiwitten, koolhydraten en cellulose. Bij het afsterven van planten komen de opgenomen zouten weer in de aarde en bovendien geeft de plant de gewonnen organische bestanddelen aan de aarde. Op den duur ontstaat hier een complex van onopgeloste oorspronkelijke bestanddelen, de opgeloste zouten die hierdoor geabsorbeerd worden en de verteerde resten van de afgestorven planten. Dit gecompliceerde mengsel is nu akkeraarde waarin onze geteelde gewassen goed kunnen groeien.
Een oplossing waarin de planten zeer goed groeien verkrijgt men door in 1 l water het volgende op te lossen:
Calciumnitraat | 1,30 g |
Kaliumnitraat | 0,33 g |
Primo kaliumphosphaat | 0,33 g |
Kaliumchloride | 0,16 g |
Magnesiumsulfaat | 0,33 g |
IJzerchloride-oplossing | 2 druppels |
Zeer interessant en leerrijk zijn nu de resultaten die men verkrijgt, wanneer men in deze waterculturen de samenstelling van de oplossing varieert. Men laat eerst een bestanddeel weg of neemt een oplossing van slechts een zout en kan hierdoor precies bepalen welke zouten een plant noodig heeft.
Daar het groeien van een plant op een fles een beetje onhandig is, kan men de methode wijzigen en als voedingsbodem een zuiver potje nemen, dit met absoluut schoon kwartszand vullen en dit zand met de voedingsoplossing vochtig houden.
Voorkom ongelukken!
Gevaarlijk vergiftige stoffen worden bij het recept aangegeven. Men mag echter nooit vergeten dat alle chemicaliën relatief gevaarlijk zijn. Na het werken met chemicaliën moet men dus in ieder geval de handen wasschen, gedurende het werk mag men met de handen niet aan de oogen komen. Bij het werken met brandbare vloeistoffen mag volstrekt geen vuur in het vertrek aanwezig zijn.
Aanvulling door vindikhier.nl
Beslist lezen!
Op deze website geven wij de oorspronkelijke tekst weer van het boek 'mengen en roeren, verschenen in 1936. Lees vooral de inleiding met onderwerpen als verwarmen (boven waterbad, ofwel au bain-marie) en andere veiligheidszaken. Gebruik beschermende kleding, handschoenen en veiligheidsbril bij het werken met gevaarlijke stoffen.
Sommige recepten of in recepten vermelde stoffen zijn wellicht in onbruik geraakt, niet meer verkrijgbaar, niet meer toegestaan of zelfs ronduit gevaarlijk.
Denk daarbij aan bijvoorbeeld asbest. Maar ook aan gevaarlijke stoffen als arsenicum en strychnine. Ga dus geen recepten namaken zonder kennis van zaken of met gevaarlijke of verboden stoffen. Met andere woorden:
'Enjoy Life' |
![]() disclaimer | mixandstir.com | w3schools | GFDL | GoodFon.com | pixabay | pexels |pinterest | pxhere.com | unsplash.com copyright © 2013 - vindikhier.nl - all rights reserved under construction |