Reeds in de alleroudste tijden zien we dat de mens, misschien in navolging van sommige dieren, voor het maken van zijn wapens en gereedschappen klevende stoffen gebruikte. De eerste lansspitsen werden op een stok bevestigd door ze tezamen met bastvezels of taaie plantendeelen te omwikkelen en dan waarschijnlijk met kleverig hars samen te kitten.
Een andere van ouds bekende kleefstof is het asfalt. In het oude Babylon werd het zelfs als specie voor het verkitten van stenen gebruikt; ook andere toepassingen zijn bekend. Verder beschikte men reeds vroeg over gom van kersebomen, acacia's, en astragalussoorten; ook gebruikte men honing en was.
Het kitten werd het vroegst toegepast; het is duidelijk, dat men de slechts ruw gevormde onderdelen tot een geheel samen trachtte te kitten. Zo zijn vele gekitte voorwerpen van aardewerk bekend. Interessant is verder een kistje van eikenhout uit den tijd van de volksverhuizing, waarop men 5 Romeinsche munten vastgekit heeft. Het hout is verregaand verteerd, de munten zitten echter nog vast op de houtresten. Waarschijnlijk bestaat de kit uit een mengsel van eiwit en kalk.
Terwijl men bij ongelijkmatige oppervlakken van kitten spreekt, noemt men het bevestigen van meer gladde oppervlakken gewoonlijk plakken. In de geschiedenis der mensheid komt het plakken dus later, daar hiervoor reeds een meer ontwikkelde techniek noodzakelijk is. Het is dus begrijpelijk, dat de kunst van het plakken bij de oude volken met een zo hoog ontwikkelde beschaving als de Egyptenaren en hiervoor reeds bij de Phoeniciërs, in Babylon en in Indië, reeds in grote bloei stond.
In het graf van Rekhmaras in Thebe bevinden zich ingesneden tekeningen, die het maken en het lijmen van fineer voorstellen. Hier kan men zien, dat men in die tijd deze techniek reeds volkomen beheerste. De kwaliteit van de gebruikte lijmen en kleefstoffen is zeer goed geweest, want in vele gevallen zijn de voorwerpen nu nog geheel intact.
Terwijl dus de kleefstoffen zelf en de praktische toepassingen hiervan van ouds bekend zijn, en stoffen als lijm, gelatine, gummi arabicum, stijfseloplossingen en de verschillende plantenlijmen ook in de moderne techniek een grote rol spelen, weet men van de reacties, die zich bij het plakken afspelen, nog slechts zeer weinig. In het algemeen moet men aannemen, dat bij het lijmen de bekende eigenschappen van de stoffen, de adhaesie en cohaesie, een grote rol spelen. Deze beide krachten moeten voor een goede kleefstof zo groot mogelijk zijn. Dit betekent dat aan de ene kant het plakmiddel in zich zelf zo sterk moet zijn, dat de laag die zich tussen beide oppervlakken bevindt, door hierop werkende krachten niet stukgetrokken wordt. Hiernaast moet de kleefstof zo sterk op het vreemde oppervlak hechten, dat het door inwerking van dezelfde krachten niet van het oppervlak weggescheurd kan worden. Wanneer deze aanhechting in bepaalde gevallen niet voldoende groot is, behelpt men zich in de praktijk door de te lijmen oppervlakken enigszins ruw te maken. Men bereikt hiermee dat de lijm in de gevormde poriën een plek vindt om zich te verankeren. Bij niet te hard hout verankert zich de lijm in de natuurlijke poriën, wanneer men er tenminste voor zorgt dat de lijm voldoende lang vloeibaar blijft om ook werkelijk in de fijne poriën binnen te dringen. Hiertoe dient het bekende voorwarmen van het hout, waardoor het mogelijk is, dat de lijmnaad meer weerstand biedt dan het hout zelf.
Daar de fijne poriën van het hout reeds uitgesproken capillaire eigenschappen hebben, speelt de adsorptie van de lijmoplossing hierbij ook een grote rol.
Ongeveer op dezelfde wijze kan men het plakken van papier op papier en andere poreuze stoffen verklaren.
Nu zijn verreweg de meeste kleefstoffen uitgesproken colloïden, dus stoffen die niet echt in water of eventueel een ander oplosmiddel oplossen, doch als uiterst fijne deeltjes ten gevolge van een electrische lading in het oplosmiddel blijven zweven. Dit is een typische eigenschap van een groot aantal stoffen, waarvan de moleculen zeer groot zijn. Men kan het zich zo voorstellen, dat de moleculen te groot zijn om zich als bij de gewoon opgeloste stoffen tussen de kleine watermoleculen te plaatsen. Ze moeten er dan mee tevreden zijn zich met een laag van het water te omringen. De electrolytisch gesplitste aanwezige moleculen plaatsen zich in een bepaalde richting om het groote molecule, waardoor het naar buiten een bepaalde electrische lading verkrijgt.
De lijmachtige stoffen hebben nu verder de eigenschap, slechts in een bepaalde concentratie vloeibare oplossingen te geven, dus wanneer ze zo verdund zijn dat de afzonderlijke groote moleculenplaats genoeg hebben om zich ten opzichte van elkander vrij te kunnen bewegen. Wanneer nu de concentratie hooger wordt, of wanneer ten gevolge van lagere temperaturen de beweeglijkheid van de moleculen kleiner wordt, zien we dat de beweging van de grote moleculen steeds langzamer wordt, tot ze tenslotte met elkaar in aanraking komen. Ze kunnen zich nu niet meer vrij bewegen en de oplossing is geen vloeistof meer, doch wordt meer of minder vast. Daar de grote moleculen of de kleine deeltjes elkaar slechts op enkele punten aanraken, kan men zich voorstellen, dat deze vaste stof een soort sponsachtig geraamte vormt, waarbinnen zich het water nog vrij kan bewegen. Hierdoor en door de verende opbouw van het geraamte, is het geheel wel vast doch buitengewoon elastisch. Dit geheel noemen we nu een gel, wat we bij gelatine en ook bij gewone houtlijm zeer goed kennen. Een bewijs voor de hier ontwikkelde opbouw van een gel is het zogenaamde zweten van vele gelen. Wanneer ze lang blijven liggen, scheidt het gel vloeistof af; het geraamte trekt zich samen en de vloeistof, die zich binnen in bevindt, wordt naar buiten geperst. Bij vele puddings kunnen we dit verschijnsel zeer fraai waarnemen. Bij enige stoffen als lijm en gelatine is dit gel nu, wanneer het niet te veel water bevat, buitengewoon sterk. Bij het lijmen met gewone lederlijm dringt dus de vloeibare lijm in de poriën binnen, door afkoelen stolt de lijmoplossing tot een gel en nu onttrekt het droge omringende hout een deel van het water aan het lijmgel, waardoor dit steeds harder en taaier wordt. De samenhang binnen in het lijmgel tusschen de verschillende grote moleculen, wordt echter niet verbroken en hierdoor is het te verklaren, dat een dun laagje lijm zo sterk kan zijn.
In de meeste gevallen kan zulk een ingedroogd gel weer water opnemen, waardoor de innerlijke sterkte, dus de cohesie, weer grotendeels verloren gaat. Een dergelijke lijmnaad laat door de inwerking van vocht weer los; dit is het geval met gewone beender of huidlijm, waar het gevormde natte gel weer geheel in water oplossen kan, dus weer in de soltoestand overgaat.
We kennen echter ook colloïdale lijmachtige stoffen, die, wanneer ze van de soltoestand eenmaal in een gel overgegaan zijn, niet weer opgelost kunnen worden. Het gel neemt wel iets water op, doch lost niet op. Tot deze groep hoort een bepaalde caseïnelijm, en wel die met kalk. Wanneer we caseïne in water en kalk oplossen, hebben we een dikvloeibare oplossing, het sol. Wanneer we deze lijm te lang laten staan, gelatineert de oplossing, dat wil zeggen, ze vormt een gel, waarmede we niet meer kunnen lijmen. De lijm is, zoals we in de praktijk zeggen, bedorven, de kleefkracht is geheel verloren gegaan. Voor het plakken is dus absoluut noodzakelijk, dat de lijm pas in de lijmnaad gelatineert, waardoor de typische sponsachtige structuur tussen de te lijmen oppervlakken ontstaat en ook bij het drogen blijft bestaan.
Onze kalk-caseïnelijm wordt dus, wanneer ze eenmaal gegelatineerd is, niet weer door water opgelost. Als lijm is ze dus tegen vocht en water bestand, hetgeen in de praktijk ook waar blijkt te zijn. Op dezelfde feiten berusten ook de moderne kleeflakken. met het verschil, dat we hier geen oplossingen in water, doch in organische oplosmiddelen voor ons hebben. Hier speelt het in het algemeen geen rol, dat het ingedroogde gel door het oplosmiddel weer aangetast wordt, daar slechts in weinige gevallen het oplosmiddel met de lijmnaad in aanraking komt. Tegen water is de lijmnaad dan echter absoluut bestand, daar de gebruikte harsen en nitrocellulose of andere cellulose-esters in water onoplosbaar zijn. De bekende kleefstoffen en kitten op basis van nitrocellulose worden juist door het onoplosbaar zijn in water zo veel toegepast.
Het kan echter ook voorkomen, dat men van de lijmnaad verlangt, dat ze ook door oplosmiddelen niet aangetast wordt. Hier moet men dan met harsen werken, die eenmaal droog niet meer oplosbaar zijn. Men maakt in het groot gebruik van die harsen, die door eenvoudig verhitten onsmeltbaar en onoplosbaar gemaakt kunnen worden. De bekendste hiervan zijn de phenol-formaldehydeharsen, die dan ook veelvuldig toegepast worden.
Tenslotte kennen we ook een aantal stoffen, die op zich zelf vast tot halfvast zijn en door smelten geheel vloeibaar worden, dus door smelten uit een soort geltoestand in de soltoestand overgaan. Deze stoffen kunnen als kit gebruikt worden en moeten dan in gesmolten toestand: op de voorverwarmde oppervlakken gestreken worden. Hiertoe horen vele harsen, ook schellak, verder asfalt en was.
Door het feit, dat de colloïdchemische, dus de meer natuurkundige eigenschappen van een stof de mogelijkheid bepalen deze als kleefstof te gebruiken, is het te verklaren, dat zover uiteenloopende stoffen als kleefstof gebruikt worden.
Onder de natuurlijke kleefstoffen vinden we gummi arabicum, tragacanth, agar-agar, carrageen en vislijm. De kunstmatige kleefstoffen zijn lijm en gelatine, stijfsel, plantenlijm en koudlijm. Verder maakt men kleefstoffen uit St.-Jansbrood, sulfitloog, eiwit, bloed, planteneiwit, en ook uit cellulose-esters, caoutchouc, guttapercha, natuurlijke en kunstmatige harsen en tenslotte nog waterglas.
Ethylcellulose | 10 dl |
Ethylalcohol | 80 dl |
Aceton | 10 dl |
Butanol | 10 dl |
Toluol | 25 dl |
Harsester | 60 dl |
Dammar (wasvrij) | 20 dl |
Dibutylphtalaat | 20 dl |
De verhoudingen kunnen zeer gevarieerd worden en men kan tenslotte mengsels geheel zonder oplosmiddel maken, die in gesmolten toestand opgebracht moeten worden. De kleefkracht is dan buitengewoon hoog, ook in de koude, en blijft gedurende lange tijd bestaan. Een smeltkit moet minstens 8 % ethylcellulose bevatten.
Deze ethylcellulose-plakmiddelen zijn geschikt voor het plakken van cellophaan op papier, op bladmetaal, met ethylcellulose, voor bladmetaal op papier, papier op papier en weefsel op weefsel.
Caseïne | 70 dl |
Marmerkalkhydraat | 20 dl |
Trinatriumphosphaat | 7 dl |
Fluornatrium | 3 dl |
of: | |
Caseïne | 10 dl |
Marmerkalkhydraat | 2-8 dl |
Portlandcement | 100 dl |
Steenmeel | 25 dl |
Caseïne | 30 dl |
Aardappelmeel | 13 dl |
Water | 80 dl |
Natronloog 37° Bé | 3 dl |
Salpeterzuur 24° Bé | 3 dl |
Formaline | 1 dl |
Gelatine | 3 dl |
Witte stroop | 2 dl |
Water | 10 dl |
Visafval, vooral huid | 1000 dl |
Water | 1000 dl |
Azijnzuur 25% | 2 dl |
De verkregen vislijm is iets donker. Door aan het oploswater 0,35 dl natriumbisulfiet toe te voegen, wordt de lijm lichter van kleur, doch kwalitatief niet beter.
De lijm wordt met 1 % boorzuur en iets methylsalicylaat geconserveerd.
De resten worden fijn gemalen en gedroogd als vismeel in de handel gebracht.
a. | Polyvinylacetaat, | |
hoogvisceus | 6 dl | |
Polyvinylacetaat, | ||
middelvisceus | 6 dl | |
Ethylacetaat | 75 dl | |
Methylalcohol | 5 dl | |
Water | 8 dl |
b. | Celluloid | 10 dl |
Polyvinylacetaat, zacht | 5 dl | |
Spiritus | 15 dl | |
Ethylacetaat | 70 dl |
Polyvinylacetaat, middelhard | 7 dl |
Celluloid | 3 dl |
Toluol | 85 dl |
Tetrachloorkoolstof | 5 dl |
Benzol | 5 dl |
Aluminiumstearaat | 1 dl |
Lakbenzine | 4 dl |
Door het aluminiumstearaat door de dubbele hoeveelheid kopernaphtenaat te vervangen, verkrijgt men een kleefstof, die voor de scheepvaart gebruikt kan worden.
Zinkoxyde | 83 dl |
Gebrande magnesia | 10 dl |
Kiezelzuur | 7 dl |
Aluminiumoxyde | 25 dl |
Aanroeren met sterk phosphorzuur. | |
Schellak | 10 dl |
Venetiaansche terpentijn | 2 dl |
Puimsteenpoeder | 10 dl |
Kalkhydraat | 1 dl |
Krijt | 1 dl |
Loodmenie | 1 dl |
Lijnolie zooveel als noodig is. |
Vislijm | 50 dl |
Water | 400 dl |
Suiker | 1 dl |
Benzoëtinctuur | 10 dl |
Alcohol | 10 dl |
De andere zijde wordt met een oplossing van 1 dl benzoëtinctuur in 1 dl alcohol bestreken.
Crêperubber | 20 dl |
Zuivere benzine | 120 dl |
Dammarhars | 11 dl |
Colophonium | 8 dl |
Zuivere benzine | 20 dl |
Zinkoxyde | 30 dl |
Benzine | 8 dl |
Lanoline | 30 dl |
Voorkom ongelukken!
Gevaarlijk vergiftige stoffen worden bij het recept aangegeven. Men mag echter nooit vergeten dat alle chemicaliën relatief gevaarlijk zijn. Na het werken met chemicaliën moet men dus in ieder geval de handen wasschen, gedurende het werk mag men met de handen niet aan de oogen komen. Bij het werken met brandbare vloeistoffen mag volstrekt geen vuur in het vertrek aanwezig zijn.
Aanvulling door vindikhier.nl
Beslist lezen!
Op deze website geven wij de oorspronkelijke tekst weer van het boek 'mengen en roeren, verschenen in 1936. Lees vooral de inleiding met onderwerpen als verwarmen (boven waterbad, ofwel au bain-marie) en andere veiligheidszaken. Gebruik beschermende kleding, handschoenen en veiligheidsbril bij het werken met gevaarlijke stoffen.
Sommige recepten of in recepten vermelde stoffen zijn wellicht in onbruik geraakt, niet meer verkrijgbaar, niet meer toegestaan of zelfs ronduit gevaarlijk.
Denk daarbij aan bijvoorbeeld asbest. Maar ook aan gevaarlijke stoffen als arsenicum en strychnine. Ga dus geen recepten namaken zonder kennis van zaken of met gevaarlijke of verboden stoffen. Met andere woorden:
'Enjoy Life' |
![]() disclaimer | mixandstir.com | w3schools | GFDL | GoodFon.com | pixabay | pexels |pinterest | pxhere.com | unsplash.com copyright © 2013 - vindikhier.nl - all rights reserved under construction |